Achtergrondartikelen Economie

Irving Fisher

Het gedachtegoed van de Amerikaanse econoom Irving Fisher (1867-1947) wordt de laatste jaren langzaam maar zeker afgestoft. Fisher was een begenadigd wiskundige die vanwege zijn maatschappelijke betrokkenheid koos voor het vakgebied van de economische wetenschap.

irving Fisher
Hij wordt vandaag de dag – samen met John Maynard Keynes, Joseph Schumpeter en Ludwig von Mises – gerekend tot de belangrijkste economen uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Fisher's leven is grofweg in twee fasen in te delen. De periode voor de beurskrach van oktober 1929 en de periode daarna.

Irving Fisher was multi-getalenteerd en zette zijn gaven tot 1929 voortvarend in om persoonlijke rijkdom en wetenschappelijke erkenning te verwerven. Hij was onder meer monetair econoom, uitvinder en belegger. In deze verschillende hoedanigheden hield hij zich zowel vanuit een theoretisch als een ondernemend perspectief bezig met het fenomeen geld. De allesverwoestende beurskrach van 1929 – die opgevolgd werd door the Great Depression van de jaren '30 – vormde voor Fisher's wetenschappelijke carrière én zijn zakelijk leven echter een definitief keerpunt.

De beurskrach van 1929

De implosie van de aandelenmarkten resulteerde voor Fisher in een persoonlijke catastrofe. Van een vermogend man raakte hij levenslang diep in de schulden. Daarnaast was zijn reputatie als toonaangevend econoom naar de knoppen. Als gevierd hoogleraar, gespecialiseerd in de onderlinge relaties tussen geldhoeveelheid, omloopsnelheid en prijzen viel hij publiekelijk van zijn voetstuk.

Fisher had de krach niet zien aankomen. Sterker, hij voorspelde op 16 oktober 1929 in de schrijvende pers: "Stock prices have reached what looks like a permanently high plateau. I expect to see the stock market a good deal higher than it is today within a few months". Toen de beurs vanaf 19 oktober in eerste instantie geleidelijk ging dalen verklaarde Fisher op 22 oktober: "I believe the breaks of the last few days have driven stocks down to hard rock. We will have a ragged market for a few weeks and then we will see the beginning of a mild bull movement that will gain momentum next year".

Twee dagen later, op 24 oktober 1929, beleefde de financiële wereld 'zwarte donderdag'. De aandelenkoersen verloren op die dag nog eens 11% van hun waarde. Fisher werd hierdoor persoonlijk geruïneerd en raakte wetenschappelijk gedesoriënteerd. Hoe was dit mogelijk? Wat had hij als wetenschapper gedurende meer dan 35 jaar over het hoofd gezien?

Fisher was inmiddels 62 jaar oud en als gevolg van deze gebeurtenissen stond zijn verdere leven in het teken van twee missies. Enerzijds probeerde hij tevergeefs de geleden verliezen goed te maken en anderzijds engageerde hij zich ten volle om een wetenschappelijke verklaring te vinden voor de financieel-economische dynamiek die zich vanaf eind 1929 in het interbellum manifesteerde.

Irving Fisher heeft op vele terreinen een belangrijke bijdrage geleverd aan de economische wetenschap, variërend van nuts, rente- en evenwichtstheorieën tot de kwantiteitstheorie van geld. Vooral deze laatste theorie heeft hem op de academische kaart gezet. Cynisch genoeg was deze theorie tevens één van de oorzaken voor de blinde vlek die voorkwam dat Fisher doorhad dat er iets goed fout zat aan het einde van de roaring twenties.

De verkeersvergelijking van Fisher

Op basis van al bestaande inzichten kwam Fisher in 1911 tot de hiernavolgende eenvoudige verkeersvergelijking, die vandaag de dag in vrijwel alle economische leerboeken besproken wordt.

MV = PQ

M = monetary base, V = velocity, P = price level, Q = quantity

In deze vergelijking wordt de beschikbare geldhoeveelheid (M) vermenigvuldigd met de omloopsnelheid van het geld (V). Dit product is gelijk aan het algemeen prijspeil (P) vermenigvuldigd met de hoeveelheid goederen en diensten (Q) die in een periode geleverd worden. PQ komt tevens overeen met het nominale Bruto Binnenlands Product (BBP).

De geldhoeveelheid werd aldus tot 1930 direct in verband gebracht met het algemeen prijspeil. De omloopsnelheid van het geld en het op korte termijn rigide vermogen van een economie om goederen en diensten te leveren, werden gedurende verslagperiodes namelijk min of meer als een constante beschouwd.

De fenomenen inflatie en deflatie werden zodoende vrijwel direct gekoppeld aan een toe- of afname van de manipuleerbare geldhoeveelheid. Irving Fisher besefte begin 1930 al snel dat er iets grondig mis was met de vooronderstelling dat de omloop­snelheid van het geld vrijwel constant blijft. De actuele situatie toonde immers aan dat de omloopsnelheid wel degelijk plotseling een eigen leven kan gaan leiden, afhankelijk van psychologische factoren en het niveau van de opgebouwde private schulden in relatie tot de omvang van de economie.

Het imploderen van schulden

Naar aanleiding van de beurskrach van oktober 1929 ontwikkelde Irving Fisher een schuld-deflatie-theorie ter verklaring van de crisis. Deze theorie erkent dat de schuld­quote van een economie een bepaalde kritische grens kan overschrijden, waarna de tot dan toe recessieve schuldvariabele plotseling dominant kan worden en vervolgens zijn eigen dynamiek ontwikkelt richting de geldhoeveelheid, de omloopsnelheid, het algemeen prijspeil en de hoeveelheid geproduceerde goederen en diensten.

Zodra de economie niet meer in staat is de opgebouwde schulden terug te verdienen treedt namelijk een proces in gang waarbij enerzijds schulden worden afbetaald en anderzijds schulden moeten worden afgeschreven, met als gevolg een afname van de geldhoeveelheid wat een daling van de prijzen en een afname van de reële productie van goederen en diensten tot gevolg heeft. Via negatieve feed back mechanismen wordt dit proces daarna versterkt. Tegelijkertijd ontstaat er een vertrouwensprobleem, waardoor de economische actoren liquide middelen vast­houden. Deze liquidity trap leidt vervolgens tot een sterke afname van de omloop­snelheid van geld. Gevolg: een schuldgedreven financiële deflatie depressie.

Hyman Minsky en Steve Keen

Aangezien Fisher's reputatie inmiddels aan diggelen lag werd er in de jaren '30 weinig aandacht besteed aan zijn nieuwe bevindingen. Vandaag de dag ligt dat anders. Niet in de laatste plaats doordat de Amerikaanse econoom Hyman Minsky in de jaren '60 en '70 met zijn financial instability hypothesis kwam. In Hyman's werk werden onder andere ideeën van Irving Fisher verder uitgewerkt en krijgt het private schuldniveau een prominente plaats. Helaas heeft Minsky zijn hypothese nooit uitgewerkt in een wiskundig model, zodat hij geen invloed heeft gehad op de vigerende economische modellen die private schuldquotes nog steeds volkomen negeren.

De Australische econoom Steve Keen heeft de afgelopen jaren dynamische economische modellen ontwikkeld, waarin de bankensector én private schulden als endogene variabelen zijn opgenomen. De inspanningen van Steve Keen liggen in het verlengde van de bevindingen van Fisher en Minsky, die beide wijzen op het macro-economische gevaar van schuldgedreven speculatieve luchtbellen.

De huidige financieel-economische crisis

Uiteraard beseffen de monetaire autoriteiten van de VS, Japan en Europa dat we heden op een punt zijn aangeland dat sterke overeenkomsten vertoont met de deflatieproblematiek van de jaren '30. De voorzitter van de Amerikaanse centrale bank – Ben Bernanke – is zowaar gepromoveerd op de monetaire dynamiek tijdens de Great Depression.

De huidige schuldniveaus zijn momenteel, als % van het BBP, voor de meeste landen zelfs meer dan honderd procentpunten hoger dan in de jaren '30. Volgens Bernanke en zijn opvolgster – Janet Louise Yellen – was een groot deel van de malaise in de jaren '30 het directe gevolg van de toenmalige laissez faire houding van de centrale banken. De monetaire autoriteiten bleven destijds namelijk op hun handen zitten terwijl via afschrijvingen en schuldaflossingen de geldhoeveelheid instortte en de omloopsnelheid van het geld afnam. In het kielzog hiervan ontstond een vraagdepressie en daalde het prijsniveau.

Het moderne monetarisme en politiek opportunisme

Schuldverzadiging uitmondend in insolventieproblemen wordt vanaf november 2008 – in tegenstelling tot de jaren '30 – door de centrale banken van de ontwikkelde landen dan ook bestreden via excessieve geldverruimingsmaatregelen. Onder de naam quantitative easing is de geldhoeveelheid in enkele jaren enorm vergroot. Deze liquiditeit heeft geldtekorten in het banksysteem opgevangen, waardoor bancaire faillissementen met de bijbehorende vernietiging van spaarmiddelen zijn uitgesteld, maar heeft geen noemenswaardige impuls gegeven aan de reële economie.

Hier wordt zichtbaar dat een finaal solvabiliteitsprobleem niet met liquiditeit is op te lossen. De liquiditeit wordt namelijk verkregen door het omwisselen van bestaande bezittingen tegen liquiditeit afkomstig van centrale banken. Dit soort transacties heeft echter geen invloed op de netto vermogenspositie van de banken. Het probleem wordt dus vooruit geschoven, met de volle goedkeuring van de zittende politieke elite. Zij schuiven het probleem immers liever door naar hun opvolgers.

De omloopsnelheid van het geld

De huidige financiële crisis maakt pijnlijk duidelijk dat de centrale banken de beschik­baarheid van geld in de fysieke economie niet bepalen. Ze kunnen de basisgeld­hoeveelheid (M) uit de vergelijking van Irving Fisher beïnvloeden via expansief geldbeleid, maar ze hebben geen invloed op de omloopsnelheid (V). De omloop­snelheid van het geld hangt enerzijds af van de solvabiliteit van de banken en anderzijds van de schuldopnamecapaciteit van mogelijke vragers naar krediet. Daarnaast gaat het einde van een super-schulden-cyclus gepaard met vraaguitval, omdat de kredietgedreven consumptie als component van de economische activiteit wegvalt.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat de omloopsnelheid van het geld op een na­oorlogs dieptepunt is aangeland, zodat het product van de geldhoeveelheid en de omloopsnelheid van dit geld (MV) in veel landen vooralsnog hoogstens constant blijft, wat zich vertaalt in economische stagnatie (PQ) bij een voortdurend stijgend publiek-privaat schuldniveau.

Conclusie

De huidige financieel-economische malaise vertoont onaangenaam veel overeen­komsten met de probleemstelling die Irving Fisher probeerde te doorgronden in de jaren '30. Het beleidsmatige verschil met toen is de manier waarop de centrale banken de crisis sinds 2008 benaderen. Het hedendaagse monetaire beleid leidt echter slechts tot uitstel, maar levert geen definitief afstel op, zodat we de jaren '30 in slow motion beleven. Uiteindelijk zal blijken dat de oplossing buiten de huidige monetaire status quo gevonden zal moeten worden.

Wil je reageren op bovenstaand artikel, maak dan gebruik van het contactformulier en je commentaar wordt hieronder geplaatst.

Extra’s

Zoek op deze site:

XML RSSAbonneer je via RSS
  • XML RSS
  • follow us in feedly