Het geldsysteem
Het huidige banksysteem kent twee volledig van elkaar gescheiden girale geldkringlopen. Enerzijds een kringloop tussen de centrale bank en gewone banken, en anderzijds een kringloop tussen gewone banken en niet-banken. Onder niet-banken vallen economische actoren zoals private huishoudens, bedrijven en de overheid. Naast de genoemde girale geldstromen circuleert chartaal geld in de vorm van bankbiljetten en munten. Deze chartale geldstroom vormt de enige monetaire relatie tussen niet-banken en de centrale bank.
Banken fungeren met betrekking tot chartaal geld slechts als doorgeefluik van de centrale bank. Hiertoe administreert de bancaire sector de chartale geldopnamen van niet-banken ten laste van het girale tegoed van de betreffende niet-bank op de passivazijde van de bankbalans. De tegenboeking vindt plaats aan de activazijde van de bankbalans, ten laste van de reservepositie bij de centrale bank (balansverkorting). Bij geldstortingen van niet-banken gebeurt het tegenovergestelde (balansverlenging). De opname van chartaal geld door niet-banken, veroorzaakt bij de centrale bank een vermindering van de post girale tegoeden van de gewone bank, ten gunste van de post chartaal geld in omloop onder beheer van de centrale bank (passivaruil).
Bankbiljetten worden uitgegeven door de centrale bank en munten vallen onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Financiën. Zolang de chartale geldhoeveelheid in de vorm van bankbiljetten toeneemt ontstaat geldscheppingswinst, ook wel seigniorage genoemd, die toevalt aan de centrale bank. Via dividendbetalingen komt deze winst vervolgens grotendeels ten goede aan de schatkist. Zou de chartale geldhoeveelheid op enig moment gaan afnemen, dan ontstaat bij de centrale bank een geldvernietigingsverlies.
De chartale geldhoeveelheid omvat in de eurozone – afhankelijk van het land – zo’n 5 -20% van de liquide geldhoeveelheid.
Chartaal geld
Girotegoeden vormen een verplichting van banken aan niet-banken. De bijbehorende vorderingen vormen een verplichting van niet-banken aan banken. Vandaar dat girotegoeden bij banken aan de passivazijde ofwel schuldzijde van de balans staan. Voor niet-banken zijn girale tegoeden een bezitting, zodat ze daar aan de activazijde van de balans geboekt worden. Vorderingen worden in de regel afgedekt door een onderpand en over het ter beschikking gestelde girotegoed berekent de bank een rentevergoeding. Bancaire kredieten worden dus niet verstrekt via een passivaruil op de bankbalans, waarbij enig spaarsaldo van niet-banken via de bankbalans wordt ingezet voor kredietverlening aan klanten.
De mate waarin een bank – via balansverlenging – krediet kan verstrekken wordt theoretisch beperkt door twee factoren. Enerzijds hangt de potentie om krediet te verstrekken af van de hoeveelheid eigen kapitaal op de bankbalans en anderzijds van de omvang van de reservepositie van de bank bij de centrale bank.
De vereiste hoeveelheid eigen kapitaal die een bank moet reserveren in relatie tot de samenstelling en omvang van de balans is vastgelegd in de Basel-akkoorden. In de praktijk bleken deze regels tot 2008 vrijwel geen beperking op te leggen aan de mogelijkheid van banken om nieuw geld per krediet (schuld) in omloop te brengen. Temeer daar de bancaire girale geldschepping ten behoeve van de aankoop van staatsobligaties geen enkele reservering vereist ten laste van het eigen vermogen van een bank. Voor staatsobligaties wordt door The Bank of International Settlements (BIS) te Bazel namelijk een risicowegingsfactor van nul gehanteerd. De overige activa die de tegenboeking vormen van bancaire geldschepping vereisen – naar rato van het gepercipieerde risico – wel een reservering ten laste van het eigen vermogen van een bank. Zolang banken over eigen vermogen beschikken dat niet gereserveerd is, kunnen zij geld als krediet/schuld in omloop brengen.
Anno maart 2014 is de ondergrens voor de verhouding tussen het eigen vermogen van banken en de naar risico gewogen uitstaande leningen 8% (core tier 1-ratio). Alvorens de ECB het toezicht op de bancaire sector in de eurozone overneemt, moeten banken, ultimo 2014 aantonen dat hun core tier 1-ratio niet door de grens van 5,5% zakt in geval van een plotselinge verdieping van de financieel-economische crisis.
In 2014 worden de banken op de hoogte gesteld van de scenario’s die bij deze stresstest worden gebruikt. De ECB werkt momenteel aan een onderzoek, waarbij de kwaliteit van de onderpanden geëvalueerd wordt, die bij de banken op de balans staan als tegenwaarde van de uitstaande girale tegoeden. Dit onderzoek staat bekend onder de naam Asset Quality Review. Critici vinden dat de ECB voor een onmogelijke taak staat. Zij moet namelijk in een tijdbestek van 9 maanden 130 grote banken doorlichten. Men is bang dat de doorlichting blijft steken in een abstract onderzoek naar de activaklassen op de balansen, terwijl eigenlijk gekeken moet worden naar de kwaliteit van alle individuele leningen en de daarmee verbonden onderpanden.
De voorgestelde strengere regels die onder Basel III vallen, komen op een moment dat bancaire solventie in Europa sectorbreed zwaar onder druk staat. Dan leiden strengere kapitaalregels al snel tot balansverkorting, wat overeenkomt met een vermindering van het volume aan uitstaande kredieten. Zo’n afname leidt onherroepelijk tot een verkrapping van de liquide geldhoeveelheid. Dit veroorzaakt in deze fase van de schuldencyclus – analoog aan de jaren ’30 – een vrijwel onbeheersbare chronische depressiedynamiek als gevolg van de deflatiekrachten die dan vrijkomen. Deflatie markeert binnen dit geldsysteem een stagnatie van de schuldgedreven geldcreatie door banken. Het schuldniveau zelf is dan de boosdoener geworden. De aankoop van staatsobligaties vormt vanaf zo’n moment de laatste vorm van bancaire kredietverlening die balanstechnisch mogelijk blijft, gegeven de genoemde arbitraire risicowegingsfactor van nul die de BIS verbindt aan staatsobligaties.
Dat girale geldschepping door het banksysteem ten behoeve van staatsobligaties ook onder druk komt te staan, blijkt momenteel uit de discussie om een tweede niet-risico gewogen kapitaalratio in te voeren, naast de eerder genoemde risicogewogen leverage ratio van 8%. De Europese discussie tendeert naar de introductie in 2018 van een parallelle ongewogen minimale leverage ratio, waarbij het bancaire kapitaal minimaal 4% van de vorderingen (activa) beslaat die verbonden zijn met de girale tegoeden.
Naast het eigen vermogen op de passivazijde van de balans moeten banken reserves aanhouden bij de centrale bank. Deze reserves vormen een bezitting (activum) op de bankbalans en een schuld (passivum) op de balans van de centrale bank. Sinds het begin van de financiële crisis in 2008 hebben de verschillende componenten van deze reserves de volgende omvang:
- 1,5% | = | contant geld in de vorm van bankbiljetten over de liquide girale tegoeden; |
- 9,5% | = | reserve in relatie tot liquide girale tegoeden; |
- 1,0% | = | minimumreserve over alle girale tegoeden (inclusief spaartegoeden). |
Tot 2008 bedroeg de som van deze percentages slechts 3-5%. Dit voorschrift vormt geen belemmering voor de bancaire kredietverlening, omdat de centrale bank sinds 2008 onbeperkt tegemoet komt aan de vraag naar extra reserves. Sinds 2008 is de balans van de Europese Centrale Bank (ECB) in omvang dan ook geëxplodeerd en verschaft de ECB zelfs een rentevergoeding over deze reserves. Hiermee is de kans op een toekomstige systeembrede liquiditeitscrunch sterk gereduceerd. Het bancaire solvabiliteitsprobleem is echter niet opgelost.
Reserves in de vorm van girale tegoeden bij de centrale bank verkrijgen banken door verkoop aan de centrale bank van verhandelbare waardepapieren zoals staatsobligaties, dan wel door het in onderpand geven van waardepapieren of bancaire vorderingen. De ECB heeft sinds 2008 de eisen voor de kwaliteit van de in te brengen onderpanden sterk verlaagd. Bovendien heeft de ECB – via haar Long Term Refinance Operation (LTRO) – de looptijden van de door haar ter beschikking gestelde liquiditeiten tegen een onderpand opgerekt van enkele weken tot enkele jaren.
Indien banken activa in onderpand geven blijven de rendementen op deze titels ten gunste van de banken vallen. Zij betalen dan slechts een kleine herfinancieringsvergoeding van 0,25% over het girale tegoed dat hierdoor bij de centrale bank ontstaat. Girale tegoeden bij de centrale bank, die het gevolg zijn van de verkoop van waardepapieren, ontvangen een vergoeding van de centrale bank. Banken worden op deze wijze gesubsidieerd, omdat de ingebrachte onderpanden in de regel een substantieel hoger rendement genereren dan de herfinancieringsrente. Dit terwijl banken vrijwel onbeperkt staatsobligaties gebaseerd op balansverlenging kunnen kopen zonder enige reservering ten laste van het eigen vermogen.
In tegenstelling tot de balanstechnische kapitaalvoorschriften uit de Baselakkoorden, oefent de centrale bank geen controle meer uit over de geldhoeveelheid via de herfinancieringspositie die zij voorschrijft. Theoretisch zou de centrale bank de geldhoeveelheid kunnen controleren als zij de voorgeschreven herfinancieringspositie bij de centrale bank verhoogt of verlaagt, terwijl zij gelijktijdig in geval van een verhoging niet tegemoet komt aan de bancaire vraag naar reservemiddelen op centraal bankniveau. De banken worden dan voor een voldongen feit geplaatst. De vaste verhouding tussen de herfinancieringsreserve bij de centrale bank en de liquide bancaire girale tegoeden levert dan 100%-controle op over de maximale geldhoeveelheid.
De kosten verbonden met de herfinancieringsrente over girale reserves bij de centrale bank leveren ook slechts een theoretische beheersing van de geldhoeveelheid op. Een hogere of lagere rente werkt namelijk slechts marginaal door in de winstgevendheid van banken. De vereiste herfinanciering bij de centrale bank bedraagt in omvang immers slechts een fractie van de verstrekte rentedragende kredieten aan niet-banken.
Aangezien het op centrale bankniveau om een fractionele reserverelatie gaat, wordt dit monetaire systeem ook wel een fractioneel geldsysteem genoemd. De dekking bij de centrale bank bedraagt namelijk slechts een fractie van de girale banktegoeden. Daarnaast komt binnen dit banksysteem nieuw giraal geld exclusief via bancaire balansverlenging als schuld in omloop. Via een eenvoudige dubbele boeking wordt giraal geld op deze wijze als het ware “uit het niets gecreëerd” door private geldscheppingspartijen.
De reserveposities van individuele banken bij de nationale centrale banken in de landen van de eurozone dienen als afwikkelingsbuffer voor openstaande saldi tussen banken onderling. Deze saldi treden op als gevolg van nationale en internationale girale geldtransfers, evenals ter verrekening van contante geldopnames door niet-banken. De afwikkeling van openstaande saldi tussen banken vindt plaats door interbancaire clearing op centraal bankniveau. De betreffende saldi kunnen ook gladgestreken worden via interbancaire leningen ten laste van de girale bancaire tegoeden op centraal bankniveau.
Het internationale betalingsverkeer leidt in de eurozone tot de afwikkeling van saldi tussen de nationale centrale banken. Deze afwikkeling loopt via het TARGET2-systeem van de ECB. De letters vormen een acroniem voor Trans-European Automated Real-time Gross settlement Express Transfer systeem versie 2. Binnen de eurozone vindt deze real time internationale afwikkeling sinds 2008 niet meer in volle omvang plaats. Hierdoor zijn onder verantwoordelijkheid van de ECB grote openstaande saldi ontstaan op centraal bankniveau. Het maximale saldo dat de laatste jaren openstond ten laste van Nederland en Duitsland bedroeg circa 1.000 miljard euro. Op dit moment bedraagt het saldo ongeveer 650 miljard euro.
De Target2-saldi vormen een groot risico voor Nederland en Duitsland op het moment dat de eurozone uit elkaar zou vallen. Dan verdwijnt niet alleen de euro als nationale munteenheid voor enkele of alle deelnemende landen, maar is ook de rol van de ECB gemarginaliseerd als verantwoordelijk intermediair tussen de centrale banken van de huidige debet en credit landen.
Een banken- en schuldencrisis ontstaat na een periode waarin het totale schuldniveau langdurig sterker is gegroeid dan het verdienvermogen van de economie. Na verloop van tijd ontstaan dan onherroepelijk aflossingsproblemen en maakt de kredietverlening een pas op de plaats. Het geldscheppende bankwezen wordt vervolgens geconfronteerd met afschrijvingen ten koste van haar kapitaalpositie, waardoor het bancaire vermogen om geld te scheppen middels leningen sterk afneemt. Tevens verandert de risicoperceptie richting kredietnemers, waardoor steeds minder kredietvragers in aanmerking komen voor een lening.
Daar de vraaggestuurde economische activiteit op enig moment grotendeels bepaald wordt door de som van alle inkomenscomponenten plus een toe- of afname van het schuldniveau, leidt een afname van de kredietverlening via een stagnatie van de geaggregeerde vraag tot een vermindering van de economische activiteit. Deze dynamiek mondt uit in een vrijwel totale schuldverzadiging die ook het consumentenvertrouwen aantast, zodat naast de beschikbare geldhoeveelheid ook de omloopsnelheid van het geld afneemt. Bijgevolg komen steeds minder geldeenheden beschikbaar om op microniveau alle historisch opgebouwde schuldverplichtingen na te kunnen komen. Hierdoor treedt koopkrachtdaling op bij een nagenoeg gelijkblijvende productiecapaciteit, wat leidt tot een deflationaire vraagdepressie.
Het is van belang te beseffen dat binnen het vigerende fiat-geldsysteem al het geld door banken als schuld in omloop wordt gebracht middels balansverlenging. Dit betekent dat bancaire schuldcreatie samenvalt met een toename van de geldhoeveelheid. Schuldaflossing leidt echter tot een evenredige afname van de geldhoeveelheid in dit geld- en banksysteem. Alle beschikbare geldeenheden zijn aldus vergankelijk en hebben geen intrinsieke waarde.
Indien centrale banken de geldschepping van de commerciële banken – middels kredietsturing – hoofdzakelijk toestaan ten gunste van investeringen in het voortbrengend vermogen van de economie gaat het goed. Echter zodra de kredietverlening steeds meer gericht is op speculatie in bestaande activa, zoals onroerend goed en aandelen, komt er vroeg of laat een einde aan dit spel.
Gedurende de opbouwfase van de schuldencyclus wordt een gegeven hoeveelheid (financiële) activa geconfronteerd met een toenemende schuldgedreven koopkracht, wat via activa-inflatie leidt tot luchtbellen. Zodra de kredietverlening als basiskracht achter deze prijsopdrijving opdroogt dalen de prijzen en ontstaat deflatoire druk. Hierdoor verslechtert gelijktijdig de vermogenspositie van schuldenaars evenals de waarde van onderpanden op de bankbalansen verbonden aan de girale geldschepping uit het verleden.
De bancair gemanipuleerde geldhoeveelheid groeit sinds begin jaren ‘50 sneller dan de reële economie. Dit leidt vanuit monetair perspectief tot inflatie. De eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog was er vooral sprake van goederen- en diensteninflatie. Vanaf medio jaren ’80 kwam de mondiale bankgedreven geld- en schuldgroei in relatie tot de reële economie in een stroomversnelling. Hierdoor resulteerde geldgroei, naast reële economische groei en goederen- en diensteninflatie, steeds meer in speculatieve niet-productieve activa-inflatie. In de volksmond wordt dit soort inflatie aangeduid met de term luchtbel. Sinds de millenniumwisseling is er sprake geweest van een dot.com-, telecom-, tech- en vastgoedluchtbel. Dit monetaire systeem wordt in de Angelsaksische literatuur zeer toepasselijk aangeduid als een inflationary debt-based monetary system.
Ter illustratie zijn de monetaire en economische data van Duitsland interessant. In het ogenschijnlijk niet-speculatieve Duitsland is de geldhoeveelheid in de periode 1992-2006 met 189% gegroeid (Bundesbank). Dit komt overeen met een gemiddelde samengestelde jaarlijkse groeivoet van circa 7,3%. De Duitse geldgroeivoet lag hiermee ver onder het gemiddelde in de eurozone. Het Duitse BBP groeide in deze 15 jaar nominaal met 51% terwijl de reële groei, opgeschoond voor inflatie, slechts 23% bedroeg. Ergo: slechts 1/8 van de toename van de geldhoeveelheid kwam in de vorm van reële groei ten goede aan de fysieke economie. Dit ondanks hoge investeringen in de economische structuur van Oost-Duitsland. Meer dan 1/8 deel van de geldtoename vertaalde zich in inflatie en zo’n 75% van het nieuwe geld stroomde grotendeels speculatief richting allerhande bestaande activa en hiervan afgeleide financiële instrumenten.
Als gevolg van de versnelling van de niet-productieve geldschepping, stegen in de ontwikkelde landen de prijzen van financiële activa en onroerend goed. Dit activabestand bleef tot medio jaren ’80 stabiel rond de 400% van het BBP. Vervolgens groeide deze activacategorie in omvang tot een percentage dat vandaag de dag – afhankelijk van het land in kwestie – is opgelopen tot 800 à 1200% van het BBP. Deze monetaire allocatietendens richting een financialization van de economie heeft sinds midden jaren ’80 in de ontwikkelde landen geleid tot een toename van de kapitaalinkomensquote met 10% ten koste van de arbeidsinkomensquote. Beide quotes tellen samen op tot 100% van het BBP. De middenklasse kromp gelijktijdig met 10%. Deze trends zetten zich de laatste jaren versterkt door.
Het leeuwendeel van de girale geldschepping van het banksysteem komt sinds midden jaren ’80 dus niet meer ten goede aan welvaartsverhogende productieve activiteiten, maar creëert enkel ondermijnende financiële claims ten laste van het voortbrengend vermogen van de reële economie.
De economieën van de ontwikkelde landen hebben inmiddels een zodanig hoog schuldniveau bereikt, dat bancaire deleverage krachten die schulden balanstechnisch laten verdwijnen, sterker worden dan centraal aangestuurd monetair beleid dat gericht is op het in omloop brengen van nieuw geld door banken. Het inflationary debt-based monetary system wordt aan het eind van zo’n super-schulden-cyclus onvermijdelijk deflationary.
Wat voorheen een conjunctureel probleem was, wordt door schuldverzadiging een structureel fenomeen doordat de schuldgedreven vraagcomponent in de economie definitief wegvalt. De economische groei slaat vervolgens om in een krimp, omdat de economie niet meer in staat is via productieve investeringen de noodzakelijke ontsnappingssnelheid te bereiken. Deze ontsnappingssnelheid weerspiegelt de groeisnelheid waarbij het BBP nominaal sneller toeneemt dan het absolute geaggregeerde schuldniveau.
Op dit moment is volgens de ECB meer dan de helft van de staatsobligaties uit de eurozone in bezit van het bankwezen. Zoals aan het begin van dit artikel beschreven, onder het kopje Balansaspecten, kunnen banken, via balansverlenging, oneindig veel staatsobligaties aanschaffen zonder dat de bancaire kapitaalratio’s verslechteren. Via het geldscheppingsprivilege van het banksysteem worden girale tegoeden aangemaakt, waarmee banken vervolgens staatsobligaties kopen waarover ze rente ontvangen. Deze transacties leveren voor het bancaire systeem via de rentecomponent pure geldscheppingswinst op.
De ontvangen rente voedt het eigen vermogen, waardoor de geldscheppingspotentie van de banksector zelfs toeneemt. Het kopen van staatsobligaties is sinds 2008 nog aantrekkelijker geworden, omdat mogelijke liquiditeitsconsequenties van de gecreëerde girale tegoeden waarmee de staatsobligaties zijn aangeschaft geen rol meer spelen op centraal bankniveau. De centrale bank verstrekt sinds 2008 immers op afroep onbeperkt herfinancieringsreserves aan de banken.
Het geld dat overheden via staatsobligaties ophalen ter financiering van hun fiscale tekorten, wordt zo feitelijk door het banksysteem via een balansboeking ‘uit het niets’ gecreëerd. Vervolgens ontvangt de bancaire sector op deze obligatieportefeuilles rente van de staat. Goed beschouwd is al het girale geld slechts bankgeld. Daarnaast zijn girale tegoeden een potentiële claim op chartaal geld. Banken scheppen immers het girale geld, zoals ze vroeger als private partij eigen papiergeld in omloop brachten. Als een bank vandaag de dag failliet gaat, blijkt dit girale geld even waardeloos te zijn als het papieren geld van een bank die in de 19e eeuw zijn deuren moest sluiten.
Het vigerende bancaire geldscheppingsprivilege impliceert dat giraal geld ontstaat zodra een bank een krediet verstrekt aan een niet-bank. De huidige geldscheppingsconstellatie laat tevens nieuw giraal geld ontstaan als banken voor eigen rekening en risico via hun geldscheppingsprivilege bezittingen aanschaffen. Hierbij kan gedacht worden aan vastgoed, staats- en bedrijfsobligaties alsook aandelenportefeuilles. Bancaire geldschepping door middel van het aanmaken van girale liquiditeit aan de passivazijde van de bankbalans, tegen een onderpand aan de activazijde van de balans, heeft daarom veel weg van een private free lunch ten laste van het voortbrengend vermogen van de samenleving. Temeer daar dit bij gewone banken deels, en bij investeringsbanken vrijwel geheel, ten eigen bate gebeurt. Bovendien wordt op courante girale tegoeden door de banken geen rente vergoed.
Een banksysteem waarin het ontstaan van giraal geld onlosmakelijk verbonden is met het balanstechnisch creëren van kredietschulden brengt girale geldeenheden in omloop die vergankelijk zijn. De levensduur van het geld is binnen dit banksysteem immers gekoppeld aan de looptijd van de bijbehorende kredietschulden. Zodra een krediet op de activazijde van de bankbalans wordt afgelost, verdwijnt namelijk gelijktijdig het met deze vordering verbonden girale tegoed op de passivazijde van de balans. De creatie en vernietiging van giraal geld zijn daarom elkaars spiegelbeeld. Dit geldsysteem heeft daarom als hoofdkenmerk dat al het geld in omloop origineert als een schuld op een private bankbalans en daar ook weer verdwijnt als deze schuld wordt afgelost.
De geldhoeveelheid wordt dus niet centraal aangestuurd en kan gedurende haar groeifase een niet-productief speculatief inflatoir leven gaan leiden. Zolang via nieuwe kredieten de prijzen stijgen, gaat dit schuldenspel goed. De speculant, aandeelhouder of huizenbezitter, zijnde een bank of niet-bank, kan dan immers uitstappen met “winst”. Hier wordt het piramide aspect van niet-productieve inflatoire geldschepping duidelijk zichtbaar. Er komt echter een moment dat – ondanks een superlage rente – potentiële kopers van bijvoorbeeld een huis de koopprijs met hun inkomen niet meer kunnen financieren. Dan ontmoet de luchtbel de spreekwoordelijke speld en verdwijnt – vanwege de lagere prijzen – tegelijkertijd een deel van het onderpand dat op de bankbalans tegenover deze schulden stond. Via een superlage rente en een overvloed aan nieuwe liquiditeit – quantitative easing – proberen centrale banken de piramide te stabiliseren en de recessie te bestrijden. Dit betekent in deze fase van de schuldencyclus slechts uitstel executie. Er wordt met dit monetaire beleid echter wel een gevaarlijke nieuwe luchtbel opgeblazen in de obligatie- en aandelenmarkt.
Zodra via een prijsdaling bancaire onderpanden aangetast worden, komen de bancaire kapitaalratio’s vanwege noodzakelijke afschrijvingen in gevaar. Dan wordt het vermogen van het banksysteem om geld te scheppen door insolventie aangetast en hapert de kredietverlening richting partijen die onderpanden inbrengen met enig risico. Per saldo neigt de geldhoeveelheid dan naar een krimp, omdat deflatiekrachten die geld via schuldaflossing laten verdwijnen sterker worden dan monetair beleid dat het bankwezen stimuleert om nieuw geld als schuld in omloop te brengen.
De relatie tussen banken en niet-banken heeft binnen dit geldsysteem een bijkomende verstorende invloed op de geldhoeveelheid. Elke transactie waarbij een niet-bank iets verkoopt aan een bank vergroot de geldhoeveelheid, terwijl elke transactie waarbij een bank iets verkoopt aan een niet-bank de geldhoeveelheid verkleint. Bancaire solvabiliteitsproblemen leiden tot balansverkorting via een afname van de balanspost girale kredieten. Dit geschiedt enerzijds door het verminderen van kredieten aan derden en anderzijds via het verkopen van bancaire bezittingen aan niet-banken. Beide activiteiten leiden tot een afname van de geldhoeveelheid en versterken via negatieve deflatoire feed back mechanismen de economische stagnatie.
De huidige discussie met betrekking tot het verhogen van de kapitaalratio’s heeft monetair gezien eenzelfde desastreus effect op de beschikbare geldhoeveelheid. Minister Dijsselbloem spreekt momenteel over een gewenste ongewogen kapitaalratio van 4%. Hoogleraren op het gebied van financiële economie spreken zelfs over een gewogen kapitaalratio van 30%. Op dit moment is de ongewogen kapitaalratio van de Nederlandse banken zo’n 3% en de gewogen ratio circa 10%. Een toename van bancaire kapitaalratio’s met slechts één procent vereist alleen al voor het Nederlandse bankwezen een kapitaalinjectie van enkele tientallen miljarden euro’s.
Het kapitaal dat nodig is voor een versterking van de bancaire solvabiliteit kan geaccumuleerd worden via besparingen en winstinhoudingen in het banksysteem, eventueel aangevuld met een kapitaalinjectie door niet-banken. Geldtechnisch leiden deze vormen van bancaire balansversterking tot een afname van de beschikbare geldhoeveelheid op macroniveau. De middelen afkomstig van niet-banken ten behoeve van een kapitaalverhoging, evenals bancaire winstinhoudingen en besparingen, worden immers blijvend aan de bancaire balans gebonden, terwijl deze middelen vanwege de hogere kapitaaleisen niet kunnen leiden tot extra geldschepping. Al deze vormen van kapitaalversterking leiden letterlijk tot een passivering van betrokken middelen op de bankbalans.
Op macroniveau resulteert het op deze wijze versterken van bancaire kapitaalratio’s dan ook onvermijdelijk in een verdere verkrapping van de geldhoeveelheid met desastreuze gevolgen voor de reële economie. Hierdoor worden zichzelf versterkende deflatiekrachten opgeroepen die de huidige economische stagnatie in de tijd consolideren. Het Bruto Binnenlands Product (BBP) wordt immers bepaald door de som van alle inkomenscomponenten, plus een toe- of afname van de geldhoeveelheid die ontstaat door een simultane toe- of afname van de kredietverstrekking/schuldquote.
Er is slechts één financieringsoptie waarbij een versterking van de bancaire kapitaalratio’s niet leidt tot een verkrapping van de geldhoeveelheid. Bij deze vorm koopt het banksysteem nieuwe staatsobligaties en de staat investeert het nieuw geschapen geld vervolgens in de kapitaalratio’s van datzelfde bankwezen. Hierdoor blijft de beschikbare geldhoeveelheid effectief constant. De uitstaande schulden nemen uiteraard evenredig toe. Deze bizarre circulaire kunstgreep stelt het huidige bancaire geldscheppingsprivilege en haar verhouding tot de soevereine staat in een absurd daglicht. Bij de aanschaf door de Nederlandse staat van de Alt-A-portefeuille van ING is voor deze financieringswijze gekozen. De Nederlandse staat kocht genoemde portefeuille namelijk met een krediet van ING.
Al de besproken omstandigheden en effecten leiden slechts tot één conclusie. Het huidige monetaire systeem heeft goed beschouwd ethische tekortkomingen en is bovendien aan het einde van zijn levenscyclus. Dit geldsysteem werkt immers bancair opportunisme in de hand, dat resulteert in niet-productieve decentrale inflatoire geldschepping ten behoeve van korte termijn speculatie in de financiële economie.
Deze procyclische schuldgedreven geldschepping gaat ten koste van de reële economie. Hierdoor blijft het verdienvermogen van de economie achter bij de schuldverplichtingen die ontstaan. Groeibevorderende kredietverstrekking ten behoeve van de reële economie wordt binnen dit geldsysteem verdrongen door speculatieve bancaire schuldfinancieringen. Dit heeft grote maatschappelijke welvaartsverliezen tot gevolg.
Bovendien kan aan het eind van een super-schulden-cyclus het inflatiemedicijn ter bestrijding van de schuldencrisis niet meer op een beheersbare manier door de centrale banken in stelling worden gebracht. Het rentewapen biedt namelijk geen uitkomst meer vanwege brede maatschappelijke schuldverzadiging en bancaire insolventie. Het schuldgedreven bancaire geldscheppingsvermogen heeft dan definitief het einde van zijn levenscyclus bereikt. Een Japan-scenario met een chronische deflatoire depressiedruk is dan het onafwendbare eindstation van dit geld- en banksysteem.
Het artikel Een nieuwe monetaire autoriteit als vierde staatsmacht is geschreven als vervolg op dit artikel.
Wil je reageren op bovenstaand artikel, maak dan gebruik van het contactformulier en je commentaar wordt hieronder geplaatst.